Preek op zondag 12 september door ds. Gerrit van de Kamp

Dit bericht is verlopen op 2021-11-12

Uitleg en verkondiging: Marcus 9, 14-28 

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

In het evangelie van deze 13e zondag van de zomer vinden we een opvallende uitspraak van Jezus waarmee hij de mensen die hij toespreekt, aardig op hun nummer zet: ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig volk, hoe lang moet ik nog bij jullie blijven? Hoe lang moet ik jullie verdragen?’ (9, 19) Zou Jezus dat vandaag ook tegen ons zeggen? Mag ik dat als predikant vanmorgen herhalen? Hier natuurlijk niet! Ik ben een gast. Maar elke dominee die nog in actieve dienst is, zou dat in zijn eigen gemeente best eens willen! Toch doe je het niet. Ik heb het althans nooit gedaan. Met welk recht zou je dat doen? Laat ik de vraag veranderen: kunnen we elkaar aanspreken op gebrek aan geloof? Zou dat wél mogen? ‘Weet je wat er aan jou mankeert: je hebt gewoon te weinig geloof!’ 

Nee, misschien is het toch niet zo handig, als wij dat zo maar tegen elkaar gaan zeggen. In de kerk hebben we te maken met krimpend getij. De kerkgang neemt af. Na de pandemie vragen mensen zich af: zouden de kerkgangers wel terugkomen, of vinden ze het mooi makkelijk? 

Onder de generatie die na ons komt, is er beduidend minder belangstelling voor het geloof en de manier waarop wij ons geloof beleven. Voor zover mensen zeggen te geloven, of iets met geloof te hebben, uit zich dat op een andere manier. De kerk speelt net zoals in veel landen om ons heen alleen een rol bij belangrijke momenten in het eigen leven: huwelijk, geboorte, dood. En op de markt van de religie is er heel veel aanbod bij gekomen. Nee, we kunnen maar beter niet tegen onze kinderen of de buren zeggen wat Jezus hier zegt. Op zo’n uitspraak: ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig volk!’ zit niemand te wachten. Het werkt alleen maar averechts.

Aan de andere kant: het heeft toch ook iets verrassend simpels, wat Jezus zegt. Immers hoe moet het dan wel met de kerk? Er zijn boeken vol wijze tips over hoe je gemeente moet zijn in deze tijd. Websites vol plannen. Kerk als herberg. Kerk als open geloofsgemeenschap. Kerk in de buurt. Groene kerk. In ieder geval: een kerk met karakter – dat is zo’n beetje wat ik overal hoor – ook in Delft waar ik nu natuurlijk aan de zijkant sta, maar wel volop heb meegedraaid. Maar vaak denk ik: het zijn oplossingen bedacht op een studeerkamer of ergens aan de zijlijn. Ze helpen niet echt. Hoe zou dat nu komen? Waarom werken die oplossingen niet echt? Zou dat misschien komen omdat ze aan de oppervlakte blijven? Ze stoten niet door tot de wat de kern is van het probleem. 

Leg nu eens het evangelie dat we gelezen hebben naast onze problemen en je ziet waar het aan schort. Dringt Jezus misschien tóch door tot de kern, als hij het volk ongelovig noemt? Ik borduur nog even verder door op dat thema. Stel dat de analyse klopt. Dat je met Jezus meegaat. ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig volk!’ Want hij is niet de eerste die dat heeft bedacht. Hij staat in een lange rij van profeten van Mozes tot Jesaja en weer terug. 

En stel nu eens dat dát de kern van het probleem is: wat doe je er aan? Wat is nu de oplossing tegen ongeloof? Dan ligt het antwoord wel erg voor de hand: geloof. Zo gaat het toe in het verhaal dat we vanmorgen lezen. De zaak stagneert, omdat er geen geloof is. Dus geloven maar! Alleen daarmee lijk je in een cirkel terecht te komen. Je draait in een kringetje. Probleem en oplossing lijken elkaar uit te sluiten. 

Ik zal proberen te verduidelijken wat ik bedoel. Ik ga daarvoor naar het verhaal dat we in deze dienst hebben gelezen. Het verhaal in Marcus 9 begint in afwezigheid van Jezus. Marcus 9 vertelt van de verheerlijking op de berg. Slechts drie leerlingen hebben hem vergezeld. De anderen zijn achtergebleven. Als Jezus de berg afdaalt, treft hij hen aan in een discussie waarbij ook schriftgeleerden betrokken zijn. Tijdens Jezus’ afwezigheid is er iemand naar de leerlingen toegekomen om hun te vragen een boze geest te verdrijven van zijn zoon. Daartoe waren ze niet in staat. Ze kunnen de vader en diens arme zoon niet helpen. Daarvoor ontbreekt het hun aan kracht. Ze konden het niet (18). Het ontbreekt aan geloof dat aan hun gebed kracht geeft. 

Als we ervan uitgaan dat het evangelie geschreven is na de opstanding van Jezus en dus ook met het oog op de vroege gemeente lijkt het verhaal te gaan over de vraag hoe het nu verder moet met de zaak Jezus. Er wordt door de mensen heel wat verwacht van de leerlingen van Jezus die met hem zijn rondgetrokken. Maar ze kunnen nog geen demon uitdrijven. Het ontbreekt hun aan kracht, zeg maar gerust aan geloof. En nu - hoe los je dat op? Zeg je: door méér te geloven, wél te geloven of béter te geloven, maak je het allemaal niet veel beter. Iemand die bang is help je niet heel erg door te zeggen dat hij niet bang moet zijn.

Laten we kijken wat Jezus doet. De zaak wordt op de spits gedreven. Eerst schetst de vader de kwaal van de jongen in volle omvang. Als wij de beschrijving vertalen naar onze tijd, hebben we te maken met een jongen die vanaf zijn kinderjaren te lijden heeft van heftige epileptische aanvallen. Maar omdat het ons niet om een ziektegeschiedenis gaat, concentreren we ons op de vraag van de vader, want daar zal Jezus op in gaan. De vader vraagt aan het einde van het relaas over de ernst van de kwaal: ‘Maar als u iets kunt doen, heb dan medelijden met ons en help ons.’ De vader vraagt om het erbarmen van Jezus. Hij begrijpt dat hierbij alles afhangt van de kracht van Jezus. Kán hij het ook? Je gaat al lezend op het puntje van je stoel zitten. Wat zal Jezus nu zeggen, wat zal hij doen? En dan komen die bekende woorden van Jezus: ‘Of ik iets kan doen? Alles is mogelijk voor wie gelooft!’

Daar heb je nu precies wat ik straks al zei: Jezus vat het probleem bij de kern aan, er is gebrek aan geloof. Dat is de blokkade. En de oplossing is nu net geloof. Maar dan blijf je met het probleem zitten. Nee, zegt nu het verhaal, je blijft niet met het probleem zitten, want Jezus is er! Dat maakt dit verhaal tot evangelie. Als Jezus zegt: ‘Alles is mogelijk voor wie gelooft,’ moeten we niet bezorgd rondkijken in de kring, maar moeten we naar Jezus zien. Want in het evangelie is hij met een woord uit de brief aan de Hebreeën ‘de grondlegger en voltooier van ons geloof’(Heb. 12, 2). Hij heeft het over zichzelf. Ik meen dat je daarmee de kern van dit verhaal te pakken hebt. Jezus is de gelovige bij uitstek. Dat blijkt in dit verhaal uit zijn machtwoord. De onreine geest die de jongen bezet wordt uitgedreven: ‘Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit hem weg en keer niet meer in hem terug’ (25).  

In de eerste lezing uit de profeet Jesaja komt het beeld naar voren van een volk dat op alle mogelijke manieren hulp zoekt. Op het moment dat ze geen hulp meer vinden en het al helemaal niet van zichzelf verwachten is er het troostende woord dat de profeet namens de Eeuwige mag zeggen: ‘Alleen ik ben een rechtvaardige God, alleen ik breng redding’(Jes. 45, 21). Dat woord zoekt bij de mensen om geloof. De mens moet de weg terug naar de Eeuwige zelf om daar zijn redding te vinden. Dan zal men zeggen: ‘Alleen bij de Heer is gerechtigheid en macht te vinden. Allen die zich tegen hem keerden zullen tot hem komen en beschaamd staan’ (Jes. 45, 24).

Dat gebeurt in het evangelie. Jezus heeft nog niet gezegd: ‘Alles is mogelijk voor wie gelooft’, of hij roept: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp.’ Het geloof van de man – dat weet hij zelf – schiet te kort. Daarom vraagt hij de Heer hem in zijn ongeloof te helpen. Zijn geloof is een antwoord. Zwak, machteloos in zichzelf. Maar sterk omdat het zich richt op Jezus. Daarom is de rol van deze vader uit het verhaal van vandaag voorbeeldig. 

Als wij proberen gemeente te zijn is er meer dan ooit reden terug te keren naar het hartsgeheim van de gemeente dat wij zondag aan zondag vieren: Jezus Christus de grondlegger en voltooier van ons geloof. Bezorgde gelovigen ergens onderweg in de 21e eeuw in een als maar meer seculier wordende wereld. ‘Ik geloof, ja dat wel, maar kom toch vooral mijn ongeloof te hulp.’ Is dat niet het beeld waarin wij ons herkennen?

We hebben straks na de lezing uit Marcus een berijming gezongen van het gebed van Jezus dat wij elke zondag bidden (Lied 370). In de oudere berijming uit het rode Liedboek stond heel mooi verwoord wat ik bedoel te zeggen:

‘Al is ’t geloof maar zwak en klein,

Gods goede trouw is groot en sterk

en Christus pleit voor heel zijn kerk’(Gezang 48:10 Liedboek 1973).

Daarom zijn we in de kerk. We  doen een beroep op God, op Jezus Christus die ons voorgaat en bij de hand neemt. In één van de gebeden voor de Maaltijd van de Heer die we in het Dienstboek vinden, lezen we:

Gij hield al zoveel van ons,

toen wij nog niet wisten van U:

Gij had ons al antwoord gegeven,

nog voor wij tot U riepen;

Gij hebt ons gezocht en gevonden,

telkens als wij U hadden verlaten.

Daarmee raken we aan het geheim van het geloof dat we vieren. We vieren niet ons eigen geloof, maar het geloof van hem die ons is voorgegaan. We hebben er behoefte aan te schuilen bij Jezus Christus. 

In het geloof zijn er momenten waarop we maar één mogelijkheid hebben: dat is schuilen bij de Heer die ons het leven schenkt, die ons in ons ongeloof te hulp komt. De oorsprong van het leven ligt bij God. Dat bevestigen ons de sacramenten: de doop aan het begin van ons leven en het avondmaal als de Maaltijd voor onderweg. We bestaan bij de gratie Gods. Dat kan de enige reden zin tot blijdschap. Vreugde in de Heer die ons voorging en bij de hand neemt op weg naar zijn Rijk.

 

amen